1. Verjaringsartikel 3:308 BW (‘vijf jaar’) of verjaringsartikel 3:306 BW (‘twintig jaar’)?
De ‘juridische knoop’ betreft, kort samengevat, de vraag of het verjaringsartikel 3:308 BW überhaupt van toepassing is op de bovenbedoelde pensioenpremievorderingen. Zo ja, wat heeft dan als aanvangsmoment van de verjaringstermijn te gelden? Dat aanvangsmoment is volgens artikel 3:308 BW gekoppeld aan het moment van opeisbaarheid van de betreffende vordering.
In het vorige nieuwsbericht over deze zaak lichtten wij toe hoe uit het wettelijke systeem van het verjaringsrecht lijkt te volgen dat in beginsel de ‘hoofdregel’ van artikel 3:306 BW (de lange, ‘objectieve’, verjaringstermijn van twintig jaar) van toepassing is op materieel-wettelijke pensioenpremievorderingen van een bedrijfstakpensioenfonds op een werkgever. Dit betoogden wij al eerder in ons nieuwsbericht over het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8464). De Rechtbank Midden-Nederland oordeelde op 21 april 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:1723) en 30 juni 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:2910) in diezelfde lijn.
- Op basis van de wetssystematiek lijkt de (in de lagere rechtspraak met enige regelmaat toegepaste) korte, ‘subjectieve’ vijfjaarstermijn van artikel 3:308 BW, zo lichtten wij toe, niet van toepassing op een pensioenpremievordering met een zuiver materieel-wettelijke grondslag, waarbij de debiteur en crediteur elkaar in veel gevallen niet kennen. Het desondanks ‘zomaar’ en onverkort toepassen van de korte termijn van artikel 3:308 BW kan dan ook tot onbillijke uitkomsten leiden.
- Eenvoudig gezegd dient een bedrijfstakpensioenfonds, indien aan alle voorwaarden voor toepasselijkheid van de werkingssfeer van een zogenoemd verplichtstellingsbesluit is voldaan, in beginsel ‘onbeperkt’ pensioenaanspraken aan werknemers toe te kennen (en later uit te keren); zelfs als daar geen pensioenpremiebetalingen tegenover hebben gestaan en het bedrijfstakpensioenfonds in het verleden niet bekend was met de betreffende werknemer en diens werkgever(s).
- Sub b is het gevolg van onder meer het samenspel van het beginsel ‘geen premie, wel recht’, de Hoge Raad-arresten ‘Labots’ (ECLI:NL:HR:2012:BT8462) en ‘Carlande’ (ECLI:NL:HR:2015:588) en artikel 59 Pensioenwet. Dit artikel bepaalt dat een rechtsvordering tegen een pensioenuitvoerder tot het doen van een uitkering niet verjaart bij leven van de pensioengerechtigde. Deze omstandigheden, waaronder uitdrukkelijk de situatie dat de (onbekend gebleven) werkgever nimmer pensioenpremies aan het bedrijfstakpensioenfonds heeft voldaan, zetten, logischerwijs, de dekkingsgraad van bedrijfstakpensioenfondsen onder druk. De financiële risico’s komen uiteindelijk ten laste van het ‘collectief’; de bij de bedrijfstak betrokken werkgevers en werknemers.
- Een (te) korte verjaringstermijn van vijf jaar, zoals die van artikel 3:308 BW, versterkt het probleem, althans vergroot de bedoelde risico’s, omdat misgelopen pensioenpremiebetalingen dan nog slechts in zeer beperkte mate door een bedrijfstakpensioenfonds van een werkgever kunnen worden gevorderd. Dit terwijl zo’n werkgever in sommige gevallen decennialang ‘onder de radar’ is gebleven en daardoor nimmer aan zijn wettelijke (betalings)verplichtingen heeft voldaan.
Het hierboven kort samengevatte probleem is in de literatuur en rechtspraak regelmatig onderkend, met behoorlijk uiteenlopende rechtspraak tot gevolg. In veel (maar niet alle) gevallen is door rechters geoordeeld dat weliswaar artikel 3:308 BW van toepassing is op dit soort pensioenpremievorderingen, maar werd vervolgens ‘gesleuteld’ aan het moment van de opeisbaarheid om de bovenbedoelde onbillijke uitkomsten te mitigeren, ten gunste van bedrijfstakpensioenfondsen.
- Het moment van de opeisbaarheid (en daarmee dus het aanvangsmoment van de korte verjaringstermijn) werd bijvoorbeeld gekoppeld aan (kortweg) ofwel (i) de betalingstermijn van een daadwerkelijk opgelegde premienota door het bedrijfstakpensioenfonds (volgens het uitvoeringsreglement), ofwel (ii) het moment waarop het bedrijfstakpensioenfonds redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de vordering en de daarvoor aansprakelijke werkgever.
- Beide alternatieven sub a kunnen in feite een soort ‘onverjaarbaarheid’ creëren omdat de opeisbaarheid van de premievorderingen (en daarmee het aanvangsmoment van de verjaringstermijn) ontstaat op een moment dat kan zijn gelegen decennia na het (van rechtswege) ontstaan van de betreffende vordering. Dit druist (zoals de A-G terecht opmerkt in zijn conclusie vóór het arrest) in tegen de bedoeling van de wetgever achter de korte, subjectieve verjaringstermijn van (onder meer) artikel 3:308 BW.
Er kleven nog meer juridische bezwaren aan deze ‘oneigenlijke oplossingen’ uit de lagere rechtspraak; voor meer details hierover verwijzen wij naar ons vorige nieuwsbericht en de conclusie van de A-G (bijv. onder 4.26). Deze in de lagere rechtspraak gesignaleerde ‘worsteling’ met een redelijke toepassing van artikel 3:308 BW, waardoor onder meer wordt teruggegrepen naar de bovenbedoelde ‘oneigenlijke oplossingen’, illustreert wat ons betreft dat uit de wettelijke systematiek en wetsgeschiedenis volgt dat niet de subjectieve verjaringstermijn van artikel 3:308 BW, maar de objectieve verjaringstermijn van artikel 3:306 BW van toepassing is – althans zou moeten zijn – op dit soort (direct uit de wet voortvloeiende) pensioenpremievorderingen.
2. De Hoge Raad heeft met zijn tweede Booking.com-arrest de knoop doorgehakt: in beginsel geldt artikel 3:308 BW
De Hoge Raad heeft de bovenbedoelde juridische verjaringsknoop in het tweede Booking.com-arrest weliswaar niet ‘ontward’, maar wel ‘doorgehakt’, door (in een overweging ten overvloede) eenvoudigweg te oordelen dat artikel 3:308 BW in beginsel van toepassing is op dit soort vorderingen (r.o. 3.2.2), zonder daarbij in te gaan op (of te verwijzen naar) de wettelijke systematiek c.q. wetsgeschiedenis ‘achter’ de subjectieve verjaringstermijn. De Hoge Raad verwijst ter toelichting in een voetnoot slechts naar een eerder, onder oud recht gewezen arrest (zie daarover ook ons vorige nieuwsbericht).
Ten aanzien van het moment van opeisbaarheid van de vorderingen (en daarmee de aanvang van de verjaringstermijn) knoopt de Hoge Raad vervolgens in r.o. 3.2.4 aan bij artikel 26 Pensioenwet, in welk artikel de Hoge Raad in feite een ‘absolute begrenzing’ leest ten aanzien van de (maximaal mogelijke) termijn voor betaling van de pensioenpremie door een werkgever. Hierdoor kan de opeisbaarheid (en daarmee de aanvang van de verjaringstermijn) niet ‘oneindig’ worden uitgesteld, bijvoorbeeld door deze afhankelijk te maken van een handeling van een bedrijfstakpensioenfonds, zoals het daadwerkelijk verzenden van een premienota (r.o. 3.2.7).
Uit het arrest volgt (terecht) ook dat subjectieve of objectieve ‘bekendheid’ niet bepalend is voor het moment van opeisbaarheid van de vordering, uitgaande van toepassing van artikel 3:308 BW. De in de vorige alinea (en in ons vorige nieuwsbericht) bedoelde, in de lagere rechtspraak gevonden, oneigenlijke ‘oplossingen’ bij toepassing van artikel 3:308 BW, blijken daarmee (inderdaad) onjuist.
De door de Hoge Raad voorgestane ‘onverkorte’ toepassing van artikel 3:308 BW kan, zoals eerder (in paragraaf 1) gezegd, wel leiden tot (zeer) onbillijke uitkomsten. De Hoge Raad adresseert dit probleem impliciet door in r.o. 3.2.9 te oordelen dat de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW ingevolge artikel 3:320 BW in verbinding met artikel 3:321 lid 1 sub f BW wordt verlengd indien – kort gezegd – de werkgever opzettelijk het bestaan van de premievordering of de opeisbaarheid daarvan voor het bedrijfstakpensioenfonds verborgen heeft gehouden. Over, onder meer, deze overweging van de Hoge Raad merken wij het volgende op.
Anders dan in het eerdergenoemde arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8464) is ons geen geval uit de jurisprudentie bekend waarin artikel 3:320 BW in verbinding met artikel 3:321 lid 1 sub f BW in een zaak tussen een bedrijfstakpensioenfonds en een werkgever van toepassing is geacht. Het is daardoor bepaald nog geen uitgemaakte zaak wat binnen deze context in zijn algemeenheid onder ‘het opzettelijk verborgen houden van de premievordering of de opeisbaarheid daarvan’ dient te worden beschouwd. In verband met de onderzoeks- en informatieverplichtingen van een werkgever lijkt in ieder geval van belang dat uit rechtspraak op andere rechtsgebieden volgt dat ook (opzettelijk) ‘verzwijgen’ kan worden aangemerkt als ‘verborgen houden’; een actief handelen is dus niet per definitie vereist. Zie daarover B.M. Katan & C.F. Michiels, ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet: opzettelijk verborgen houden als grond voor verlenging’, in: D.F.H. Stein, V. Tweehuysen & S.E. Bartels, Verjaring (O&R nr. 120) 2020/8.
Daarnaast kan, aldus de Hoge Raad in het tweede Booking.com-arrest (r.o. 3.2.9), onder omstandigheden een beroep van de werkgever op de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW jegens het bedrijfstakpensioenfonds naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. In zijn algemeenheid wordt aangenomen dat de denkbeeldige lat daarvoor (zeer) hoog ligt (zie bijv. Asser/Lutjens 7-XI 2023/550 en recenter T. Huijg in JAR 2025/109 en L.A.J. Kuijpers & R.C. Akkermans in PJ 2025/48).
Uit een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 25 maart 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:3805) lijkt echter te volgen dat deze lat niet altijd bijzonder hoog hoeft te zijn. De kantonrechter acht in die uitspraak namelijk weliswaar artikel 3:308 BW van toepassing op dit soort vorderingen (in lijn met, inmiddels, de Hoge Raad), maar oordeelt ook dat een beroep van de werkgever op die verjaringstermijn in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zulks omdat de werkgever zich, kennelijk zonder daarover enige uitleg te geven, (kortweg) ‘jarenlang niet heeft aangemeld’ bij het bedrijfstakpensioenfonds.
Naar onze mening betrekt de kantonrechter daarbij terecht ‘het systeem’ van de Wet Bpf, waaronder het uitgangspunt dat het uitblijven van premiebetaling door een werkgever er in beginsel niet toe leidt dat een bedrijfstakpensioenfonds geen pensioenuitkeringen verschuldigd is aan de deelnemers (‘geen premie, wel recht’). Pensioenuitkeringen waar geen premiebetaling tegenover staat, komen ten laste van het collectief. Een bedrijfstakpensioenfonds is dus, zo oordeelt de kantonrechter, in hoge mate afhankelijk van medewerking van de ondernemingen in de bedrijfstak. Daarmee verdraagt zich niet de mogelijkheid dat een werkgever door jarenlang stilzitten aan de premiebetalingsverplichting kan ontkomen. Daarom is de kantonrechter van oordeel dat onder deze omstandigheden de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zich verzet tegen een beroep van de werkgever op verjaring (artikel 3:308 BW).
Het is de vraag of lagere rechters, nu de Hoge Raad in beginsel een ‘onverkorte’ toepassing van artikel 3:308 BW lijkt voor te staan, vaker in de lijn van de Rotterdamse kantonrechter zullen gaan oordelen.
Ten slotte gaat de Hoge Raad in het Booking.com-arrest van 21 maart 2025 in het geheel niet in op de verjaringstermijn(en) ex artikel 3:310 lid 1 BW, welk artikel zowel de subjectieve (korte) termijn van vijf jaar als de objectieve (lange) termijn van twintig jaar behelst, met het oog op een vordering tot schadevergoeding ex artikel 6:162 BW. Zolang een bedrijfstakpensioenfonds niet bekend is met zowel de vordering (‘schade’) als de daarvoor aansprakelijke werkgever, bedraagt de verjaringstermijn twintig jaar na het (van rechtswege) ontstaan van de vordering.
De toepasselijkheid van artikel 3:310 BW (‘naast’ bijvoorbeeld artikel 3:308 BW) op dit soort vorderingen lijkt breed aanvaard; zie bijv. Asser/Lutjens 7-XI 2023/554, Hof Amsterdam 23 juli 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2666) en Hof Arnhem 12 april 2011 (ECLI:NL:GHARN:2011:BQ1367). Asser/Lutjens 7-XI 2023/554 wijst er daarnaast op dat als vuistregel voor pensioenschade kan worden aangenomen dat dit voor een pensioenuitvoerder in ieder geval de niet-betaalde premies omvat, maar dat ‘gemist rendement’ ook een schade-element is.
3. Mogelijke gevolgen van het tweede Booking.com-arrest voor de rechtspraktijk
Onze verwachting is dat er, naar aanleiding van dit tweede Hoge Raad-arrest in de Booking.com-zaak, in de toekomst (vaker) geprocedeerd zal worden ten aanzien van de volgende drie vragen.
- Wat kwalificeert als het (in artikel 3:320 BW in verbinding met artikel 3:321 lid 1 sub f BW genoemde) ‘opzettelijk verborgen houden van de premievordering of de opeisbaarheid daarvan’ binnen de context van de onderzoeks- en informatieverplichtingen van een werkgever? Als gezegd, lijkt uit rechtspraak op andere rechtsgebieden te volgen dat ook (opzettelijk) ‘verzwijgen’ kan worden aangemerkt als ‘verborgen houden’; een actief handelen is dus niet per definitie vereist.
- Hoe hoog ligt de denkbeeldige lat van (kortweg) de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid? Pensioenuitkeringen waar geen premiebetaling tegenover staat, komen ten laste van het collectief. Een bedrijfstakpensioenfonds is in hoge mate afhankelijk van medewerking van de ondernemingen in de bedrijfstak. Daarmee verdraagt zich, aldus bijvoorbeeld de Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2021:3805), niet de mogelijkheid dat een werkgever door jarenlang ‘stilzitten’ aan de premiebetalingsverplichting kan ontkomen. Daarom is deze kantonrechter van oordeel dat (‘reeds’) onder deze omstandigheden de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zich verzet tegen een beroep van de werkgever op verjaring (artikel 3:308 BW).
- Kan een bedrijfstakpensioenfonds betaling van de misgelopen pensioenpremies (zoals vooralsnog algemeen wordt aangenomen) inderdaad (mede) vorderen ten titel van schadevergoeding ex art. 6:162 BW? Kwalificeert daarnaast ook het gemiste rendement als schade-element? Zolang een bedrijfstakpensioenfonds niet bekend is met zowel de vordering (‘schade’) als de daarvoor aansprakelijke werkgever, bedraagt de verjaringstermijn krachtens artikel 3:310 BW twintig jaar na het (van rechtswege) ontstaan van de vordering.
Indien de Hoge Raad de ‘juridische knoop’ inzake toepasselijkheid van artikel 3:306 BW c.q. artikel 3:308 BW had ‘ontward’ in plaats van ‘doorgehakt’, zouden de bovenstaande drie juridische vragen niet zo ‘prangend’ zijn als nu het geval lijkt te zijn, met alle (verwachte) gevolgen van dien.
4. Was toepassing van artikel 3:306 BW in plaats van artikel 3:308 BW niet eenvoudiger geweest?
Nu de Hoge Raad, zonder in te gaan op de wettelijke systematiek en wetsgeschiedenis, eenvoudigweg heeft geoordeeld dat de vijfjaarstermijn van artikel 3:308 BW in beginsel onverkort van toepassing is, lijkt het onvermijdelijk dat er diverse gerechtelijke procedures gevoerd zullen gaan worden over de in paragraaf 3 genoemde (belangrijkste) drie juridische vragen. Die procedures zullen naar onze verwachting leiden tot ‘casuïstische’ en mogelijk sterk uiteenlopende rechtspraak over juridische aspecten zoals de ‘beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid’, de mogelijke ‘samenloop’ van verjaringstermijnen en de vraag wanneer sprake is van het ‘opzettelijk verborgen houden van het bestaan van de premievordering of de opeisbaarheid daarvan’.
5. Conclusie
Wij kunnen ons daarom (helaas) niet voorstellen dat deze tweede Booking.com-uitspraak van de Hoge Raad, in ieder geval op korte termijn, zal leiden tot meer duidelijkheid en rechtszekerheid; integendeel. Toepassing van artikel 3:306 BW, in lijn met de wettelijke systematiek en wetsgeschiedenis ‘achter’ de subjectieve en objectieve verjaringstermijnen, had daarentegen voor de nodige ‘rust’ kunnen zorgen, de in paragraaf 3 genoemde drie juridische vragen een stuk minder ‘prangend’ gemaakt en tevens meer recht gedaan aan de overige (lange of zelfs geheel niet aan de orde zijnde) verjaringstermijnen binnen de ‘pensioendriehoeksrelatie’ tussen (kortweg) bedrijfstakpensioenfondsen, werkgevers en werknemers.
Mocht u vragen hebben naar aanleiding van bovenstaand nieuwsbericht of behoefte hebben aan juridisch advies over de werkingssfeer van bedrijfstak(cao- en pensioen)regelingen, neem dan gerust contact met ons op. Wij helpen u graag verder.