Vaste inrichting

Een vaste inrichting is de secundaire vestigingsplaats van een bedrijf, die zich bevindt in een ander land dan waar het bedrijf zijn hoofdvestiging heeft (het zgn. ‘hoofhuis’). In het nieuwe besluit wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de ‘verkoop-VI’: de vaste inrichting die goederen levert of diensten verricht aan derden en anderzijds de ‘inkoop-VI’: de vaste inrichting die alleen diensten inkoopt om die voor eigen behoeften te gebruiken. Als een vaste inrichting alleen ondersteunende activiteiten voor het hoofdhuis verricht, zoals marketing, administratie of de opslag van goederen, is er volgens de staatssecretaris geen sprake van een verkoop-VI. Mogelijk bestaat er dan wel een inkoop-VI. Een inkoop-VI zal verlegde btw moeten afdragen over diensten die zij inkoopt bij buitenlandse dienstverleners. Een dochtermaatschappij moet in principe niet worden beschouwd als een vaste inrichting van haar moedermaatschappij.

Btw-aftrek

Bedrijven kunnen btw op kosten terugvorderen voor zover die kosten zijn toe te rekenen aan btw-belaste bedrijfsactiviteiten. Dit principe geldt ook voor vaste inrichtingen. Een bijzondere situatie doet zich voor als een vaste inrichting kosten maakt die ook worden gebruikt voor de activiteiten van haar buitenlandse hoofdhuis of omgekeerd. In dat geval geldt een dubbele toets. Btw op kosten is alleen terugvorderbaar als de btw-regels in zowel in het primaire als in het secondaire vestigingsland recht (zouden) geven op aftrek van btw. Ook moet worden gekeken naar de (gezamenlijke) activiteiten van de vaste inrichting én het hoofdhuis. Als de vaste inrichting en/of het hoofdhuis de btw niet volledig kan terugvorderen, leidt dit tot een extra kostenpost. In lijn met EU-rechtspraak (de zaak Morgan Stanley) kan het nodig zijn om per kostencategorie een andere aftrekmethodiek toe te passen.

Vaste inrichting in fiscale eenheid

De levering van goederen en het verrichten diensten of kostenallocaties tussen een hoofdhuis en een vaste inrichting vallen in principe buiten de btw-heffing. De reden hiervoor is dat deze transacties binnen dezelfde juridische entiteit plaatsvinden. Uit EU-rechtspraak (de Skandia-zaak) volgt dat dergelijke transacties toch belast zijn met btw als de (buitenlandse) vaste inrichting deel uitmaakt van een fiscale eenheid zonder het hoofdhuis. Dit leidt tot een extra kostenpost als de btw niet of niet volledig terugvorderbaar is. Het nieuwe besluit bevestigt dat deze EU-rechtspraak in de Nederlandse praktijk niet wordt toegepast. Overeenkomstig Nederlandse rechtspraak maken het hoofdhuis én de vaste inrichting namelijk deel uit van dezelfde fiscale eenheid.

Wat kunt u doen?

Het nieuwe besluit biedt houvast voor veel bedrijven die grensoverschrijdend zakendoen. Hoewel het besluit erg welkom is voor de Nederlandse praktijk, is onze ervaring dat belastingautoriteiten in andere EU-landen afwijkende standpunten innemen. Hierdoor kunnen er mismatches ontstaan in grensoverschrijdende situaties. Om deze risico’s zo veel mogelijk te beperken, raden wij aan om steeds de volgende drie stappen te zetten.

  1. Controleer of uw bedrijf een (of meer) vaste inrichting(en) heeft.
  2. Registreer uw vaste inrichting(en) om aan lokale btw-verplichtingen te voldoen.
  3. Bepaal de btw-positie van zowel uw hoofdhuis als uw vaste inrichting(en), en ga vooral na of (onderlinge) transacties belast zijn met btw en of u de btw op kosten kunt terugvorderen.

Onze adviseurs van de indirect tax praktijk staan klaar om u hierbij te helpen. Neem gerust contact op met uw vertrouwde adviseur voor praktisch advies over uw situatie.