Uitspraak rechtbank Noord-Holland

Zoals aangegeven ging de zaak in kwestie over een ondernemingspensioenfonds dat een zogenoemde ‘collective defined contribution’-regeling (CDC-regeling) uitvoerde. In een CDC-regeling wordt gestreefd naar een bepaalde pensioenopbouw, die weliswaar is gebaseerd op het verdiende loon en het aantal dienstjaren, maar waarbij geen harde toezeggingen aan de deelnemers worden gedaan. De werkgever in deze zaak was verplicht om pensioenpremies (van maximaal 35%) te betalen, maar had geen bijstortverplichting. Hierdoor hadden tegenvallende beleggingsresultaten invloed op de pensioenaanspraken en –rechten van deelnemers. Ingeval van meevallende beleggingsresultaten kon toeslag worden verleend (volgens de overeenkomst wordt toeslagverlening gefinancierd uit de premie en het beleggingsrendement).

De vraag was of het ondernemingspensioenfonds kwalificeerde als een ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’. Als dat zo was, dan zou het beheer van het vermogen van het pensioenfonds zijn vrijgesteld van btw. Aangezien pensioenfondsen slechts beperkt recht op aftrek van btw hebben, zou een btw-vrijstelling op ingekochte vermogensbeheerdiensten voor pensioenfondsen een substantiële ‘besparing’ opleveren. Om te kwalificeren als gemeenschappelijk beleggingsfonds, moet een pensioenfonds aan vier criteria voldoen:

  1. het fonds moet zijn gefinancierd door meer dan één deelnemer;
  2. het bijeengebrachte vermogen moet worden belegd volgens het beginsel van risicospreiding;
  3. het beleggingsrisico moet worden gedragen door de deelnemers; en
  4. het fonds moet zijn onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht.

Een pensioenfonds voldoet doorgaans aan criteria 1, 2 & 4. Derhalve zal de kwalificatie als gemeenschappelijk beleggingsfonds met name afhangen van de mate waarin, en wijze waarop, deelnemers beleggingsrisico lopen.

De rechtbank oordeelde dat op basis van de CDC-regeling het beleggingsrisico in onvoldoende mate gedragen werd door de deelnemers en het ondernemingspensioenfonds dus niet kwalificeerde als een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Daarbij overwoog de rechtbank dat de uitgangspunten voor de pensioenopbouw waren gebaseerd op het verdiende loon en het aantal dienstjaren. Daarmee vertalen de tegen- of meevallende beleggingsresultaten zich volgens de rechtbank niet rechtstreeks in wijzigingen in aanspraken of rechten van pensioendeelnemers. De rechtbank was dan ook van oordeel dat de vermogensbeheerdiensten die het ondernemingspensioenfonds had ingekocht waren belast met btw.

Gevolgen voor de praktijk

Tussen CDC-regelingen bestaan in de praktijk grote verschillen zodat per regeling moet worden beoordeeld of het beleggingsrisico in voldoende mate gedragen wordt door de deelnemers. Die lat lijkt, op basis van de uitspraak van de rechtbank, hoog te liggen. Desalniettemin verwachten wij dat het ondernemingspensioenfonds in beroep zal gaan tegen de uitspraak van rechtbank Noord-Holland.

Wij merken op dat in de zaken die tot dusver zijn voorgelegd aan de rechter, steeds de vraag werd voorgelegd of een pensioenfonds die een specifieke DB- (middelloon) of CDC-regeling uitvoerde, op basis van die regeling in aanmerking kwam voor de btw-vrijstelling. Het antwoord op deze vraag is tot dusver (uiteindelijk) altijd nee geweest. Echter, wij zien goede argumenten voor toepassing van de btw-vrijstelling bij pensioenfondsen die naast DB- of CDC-regelingen ook DC-regelingen uitvoeren en het vermogen uit deze regelingen als één geheel (laten) beleggen. Wij zijn uiteraard graag bereid om dit nader toe te lichten.