Wijziging van de pensioenregeling

 In deze zaak van Hof Amsterdam wilde de werkgever de collectieve pensioenregeling wijzigen in verband met acute financieringsproblematiek en de onbeheersbaarheid van kosten. De werkgever wenste over te stappen van een uitkeringsovereenkomst op basis van middelloon (een middelloonregeling) naar een CDC-regeling. De werkgever heeft allereerst het voorgenomen besluit tot wijziging van de pensioenregeling ter instemming aan de ondernemingsraad voorgelegd op grond van art. 27 lid 1 Wet op de Ondernemingsraden. Onderdeel van de wijziging van de pensioenregeling betrof het vervangen van de onvoorwaardelijke toeslagverlening voor actieve deelnemers (de werknemers) in een voorwaardelijke toeslag. De ondernemingsraad heeft ingestemd met de voorgenomen wijzigingen.

In principe dienen de werknemers vervolgens ook in te stemmen met de wijziging van de pensioenregeling, inclusief de wijziging van de onvoorwaardelijke toeslag voor de werknemers. De huidige stand van de rechtspraak is dat de werknemers hun welbewuste instemming moeten verlenen voordat de werkgever de wijziging van de pensioenregeling rechtsgeldig kan doorvoeren. In bepaalde gevallen kan de werkgever de pensioenregeling ook eenzijdig wijzigen, dus zonder instemming van de werknemers. Dit is alleen mogelijk als de arbeidsovereenkomst (of het personeelshandboek dat in de arbeidsovereenkomst is geïncorporeerd) een eenzijdig wijzigingsbeding zoals bedoeld in art. 7:613 Burgerlijk Wetboek en/of art. 19 PW bevat en de werkgever aantoonbaar een zwaarwichtig belang heeft om de pensioenregeling ten opzichte van de werknemers eenzijdig te wijzigen (zie onze nieuwsbrief van 20 december 2019: “De eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden: hoe zit het ook alweer?”).

In de uitspraak van het Hof Amsterdam heeft de werkgever de pensioenregeling eenzijdig gewijzigd, waaronder dus ook de onvoorwaardelijke toeslagverlening van de actieve deelnemers. Een groep deelnemers aan de pensioenregeling is het hier niet mee eens. De kantonrechter wijst in eerste instantie de vordering van betreffende deelnemers af. Volgens Hof Amsterdam had de werkgever voldoende reden om de pensioenovereenkomst met haar werknemers eenzijdig te wijzigen, maar niet waar de wijziging ziet op de onvoorwaardelijke toeslagverlening in een voorwaardelijke toeslag. De onvoorwaardelijke toeslag over opgebouwde rechten van actieven had in stand moeten blijven.

Wijziging onvoorwaardelijke toeslagverlening van opgebouwde pensioenaanspraken niet mogelijk

Art. 20 PW bepaalt dat in geval van een wijziging van een pensioenovereenkomst de tot het tijdstip van de wijziging opgebouwde pensioenaanspraken niet worden gewijzigd, behoudens in de gevallen waarbij sprake is van een collectieve waardeoverdracht of een korting door een pensioenfonds. Op grond van art. 1 PW is de ‘pensioenaanspraak’ het recht op een niet ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening. Het Hof concludeert dat de toeslag in de pensioenregeling geen voorwaardelijke, maar een onvoorwaardelijke toeslag is en dat in dit geval geen sprake is van een collectieve waardeoverdracht of een korting. Het Hof oordeelt dat de wijziging van de pensioenovereenkomst voor wat betreft de afschaffing van de onvoorwaardelijke toeslagverlening van de tot 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken nietig is. De werknemers hebben hier immers niet mee ingestemd en een eenzijdige wijziging van de onvoorwaardelijke toeslagverlening is niet mogelijk.

Commentaar

Na Rechtbank Noord-Holland in 2019, Hof Den Haag van begin dit jaar en Rechtbank Haag van augustus 2020 komt nu ook Hof Amsterdam tot de conclusie dat een onvoorwaardelijke toeslag in een pensioenregeling onderdeel uitmaakt van de pensioenaanspraak zoals bedoeld in art. 1 PW en dat de wijziging van een onvoorwaardelijke toeslag in een voorwaardelijke in strijd is met het verbod om reeds opgebouwde pensioenaanspraken te wijzigen. De rechtspraak laat aldus een consistente lijn zien. Art. 20 PW verbiedt de wijziging van de opgebouwde pensioenaanspraken, tenzij sprake is van een collectieve waardeoverdracht. Dat maakt aldus dat een wijziging van de onvoorwaardelijke indexatie als onderdeel van de pensioenregeling per definitie niet mogelijk is, ook niet eenzijdig als de werkgever een zwaarwegend belang voor wijziging van de pensioenregeling heeft.

Deze uitspraak, maar ook de voorgaande uitspraken zijn zeer relevant voor werkgevers die op het punt staan hun dure pensioenregeling waarin nog een onvoorwaardelijke indexatie is opgenomen, te wijzigen. In deze uitspraak stond de aard van de toeslagregeling kennelijk niet ter discussie. De huidige stand van de rechtspraak is dat een toeslagregeling voor actieve deelnemers onvoorwaardelijk is en daarmee dus niet te wijzigen zonder instemming van de individuele werknemers. In de literatuur zijn de meningen hierover verdeeld. Wij zijn van mening dat een toeslagregeling waarbij het pensioen gedurende het dienstverband wordt verhoogd niet per definitie onder het wijzigingsverbod van art. 20 PW valt en daarmee dus wel te wijzigen zou moeten zijn. Hiervoor zijn aanknopingspunten te vinden in de wetsgeschiedenis, maar ook in de financieringsmethodiek van toeslagregelingen zoals neergelegd in de PW. Desalniettemin is de stand van de rechtspraak strikt en kwalificeert ook een toeslagregeling voor actieven (dus indexatie gedurende het dienstverband) als onvoorwaardelijk en kan daarmee niet worden gewijzigd voor zover het de reeds opgebouwde pensioenaanspraken betreft, tenzij sprake is van een collectieve waardeoverdracht of korting.