De goedkeuring van het wetsvoorstel volgt na de plenaire behandeling door de Eerste Kamer van 16 april jl. Tijdens deze behandeling zijn de antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën (Staatssecretaris) op de nadere vragen van de vaste commissie van Financiën van de Eerste Kamer aan de orde gekomen (klik hier voor de brief). Hieronder treft u de belangrijkste overwegingen.

  • De terugwerkende kracht van het wetsvoorstel tot 1 januari 2018 blijft in stand. Deze terugwerkende kracht is budgettair noodzakelijk om oneigenlijk gebruik van de per-elementbenadering en de daarmee gepaard gaande Nederlandse grondslaguitholling te voorkomen. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft namelijk een structurele derving van EUR 100 miljoen per jaar tot gevolg. Het inperken van de terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 zou de schatkist daarom EUR 100 miljoen kosten. Dit acht het kabinet niet gewenst.

  • Volgens de Staatssecretaris leidt de spoedreparatiemaatregel van art. 13L Wet VPB niet tot additionele belastingopbrengsten. Er is sprake van compenserende effecten omdat (i) de maatregel voor belastingplichtigen ook gunstig kan uitpakken en (ii) de franchise van EUR 750.000 per maatschappij kan worden toegepast.

  • Art. 13L Wet VPB blijft deel uitmaken van de Wet spoedreparatie fiscale eenheid. Het niet-meenemen van dit artikel zou tot ongewenste uitholling van de Nederlandse grondslag leiden. Ondanks dat deze grondslaguitholling absoluut gezien beperkt is (EUR 6 miljoen), acht het kabinet het niet gewenst om deze grondslaguitholling toe te staan.

  • Met betrekking tot de vraag of bij houdstervennootschappen wordt voldaan aan de beleggingstoets van art. 20a Wet VPB, wordt bevestigd dat de opmerkingen die hierover zijn gemaakt in de wetsgeschiedenis van de Wet ondernemerspakket 2001 relevant zijn. Hier is opgemerkt dat indien een deelneming wordt aangehouden in verband met de relatie tussen de eigen bedrijfsuitoefening en de bedrijfsactiviteit van de dochtermaatschappij, geen sprake is van een belegging. Ook hetgeen over de beleggingsdeelneming van art. 13, lid 9, Wet VPB is opgemerkt in de wetgeschiedenis bij de Overige fiscale maatregelen 2010, kan van belang zijn bij de interpretatie van de beleggingstoets van art. 20a Wet VPB. Hierin is opgemerkt dat bij een houdstervennootschap voor toepassing van art. 13, lid 9, Wet VPB sprake is van een gemengd oogmerk, indien het lichaam waarin een deelneming wordt gehouden zowel beleggingen houdt als ondernemingsactiviteiten uitoefent. In zulke gevallen moet worden getoetst bij welk oogpunt het zwaartepunt ligt. De samenstelling van de onmiddellijke en middellijke bezittingen en de activiteiten van lichaam waarin een deelneming wordt gehouden, kunnen hierbij worden betrokken.

  • Voor toepassing van de spoedreparatiemaatregel van art. 20a Wet VPB hoeft het resultaat van een fiscale-eenheidsmaatschappij niet volledig te worden gereconstrueerd (alsof de fiscale eenheid niet bestaat). Er wordt aangesloten bij het fiscale-eenheidsresultaat, waarbij de Staatssecretaris het voor de verdeling van dit resultaat tussen de fiscale-eenheidsmaatschappijen redelijk acht om de winst van een maatschappij te salderen met de verliezen van de andere maatschappijen, naar verhouding van de verliezen van die maatschappijen.

Tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer heeft dhr. Van Rij een motie ingediend waarbij het kabinet wordt verzocht om een notitie op te stellen over het toestaan van terugwerkende kracht bij belastingwetgeving. Deze motie is afgewezen door de Eerste Kamer.

Contact

Mocht u naar aanleiding van het voorgaande vragen hebben, aarzel dan niet om contact op te nemen met uw vaste adviseur bij Loyens & Loeff.