1. Versobering onbelaste vergoeding van extraterritoriale kosten
Werkgevers kunnen momenteel voor kwalificerende werknemers onder voorwaarden kiezen tussen een forfaitaire regeling (de Expatregeling) en een vergoeding op basis van daadwerkelijk gemaakte ET Kosten. ET Kosten zijn bepaalde aanvullende kosten die een werknemer maakt als gevolg van het werken buiten het land van herkomst.
Het kabinet heeft aangekondigd de regeling voor onbelaste vergoeding van ET Kosten te versoberen. Concreet betekent dit dat vanaf 2026 bepaalde kosten niet langer onbelast kunnen worden vergoed of verstrekt aan werknemers die onder de ET Kosten-regeling vallen. Dit betreft de extra kosten van levensonderhoud, zoals gas, water, licht en andere nutsvoorzieningen, evenals extra gesprekskosten voor privédoeleinden met het land van herkomst. Het kabinet acht het wenselijk dat de ET Kosten-regeling uitsluitend ziet op kosten die direct samenhangen met de dienstbetrekking en die niet reeds zijn verdisconteerd in het loon van de werknemer. Wij adviseren werkgevers die gebruikmaken van de ET Kosten-regeling tijdig te inventariseren welke kosten vanaf 2026 niet langer onbelast kunnen worden vergoed, en hun beleid hierop aan te passen waar mogelijk. Hierbij dienen arbeidsrechtelijke aspecten in aanmerking te worden genomen.
De Expatregeling is een fiscale regeling voor buitenlandse werknemers met een specifieke deskundigheid die in Nederland komen werken. Met deze regeling kan de werkgever, onder voorwaarden, maximaal 30% van het gemaximeerde loon tot aan de WNT-norm van de werknemer belastingvrij verstrekken. De Expatregeling is in de afgelopen jaren versoberd. In het Belastingpakket 2026 zijn geen aanvullende versoberingen van de Expatregeling voorgesteld. Wel blijft de eerder aangekondigde verlaging van het belastingvrije percentage van 30% naar 27% per 1 januari 2027 van kracht. Daarnaast wordt, zoals reeds aangekondigd, de drempel om in aanmerking te komen voor de Expatregeling verhoogd.
2. Structureel maken en verhogen RVU-drempelvrijstelling
Indien sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding (RVU), is de werkgever (of inhoudingsplichtige) in beginsel een pseudo-eindheffing verschuldigd. De kwalificatie van een regeling als RVU wordt onder de Nederlandse fiscale regelgeving ruim geïnterpreteerd. Er is sprake van een RVU indien de uitkering feitelijk strekt tot het overbruggen van de periode tot de pensioendatum.
Op RVU-uitkeringen is momenteel een pseudo-eindheffing van 52% van toepassing. Deze heffing zal met ingang van 2026 stapsgewijs worden verhoogd: in 2026 zal het tarief worden verhoogd naar 57,7%, in 2027 naar 64% en vanaf 2028 zal het percentage op 65% worden gemaximeerd.
Ter voorkoming van deze heffing kan onder voorwaarden gebruik worden gemaakt van de zogenoemde RVU-drempelvrijstelling. Deze vrijstelling vloeit voort uit het Pensioenakkoord van 2019, waarin is overeengekomen dat RVU-uitkeringen in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025 onder voorwaarden zijn vrijgesteld van de pseudo-eindheffing. Voor het jaar 2025 bedraagt de maandelijkse drempelvrijstelling € 2.273 bruto.
In het akkoord ‘Gezond naar het pensioen’ van 18 oktober 2024 is overeengekomen dat deze maatregel vanaf 2026 structureel wordt voortgezet. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de sociale partners zullen de regeling jaarlijks monitoren. Daarnaast worden driejaarlijkse ijkmomenten vastgesteld om te beoordelen of de regeling zich conform de gemaakte afspraken ontwikkelt. Het eerste ijkmoment staat gepland voor 2028.
Met ingang van 2026 wordt de hoogte van de RVU-drempelvrijstelling met € 300 bruto per maand verhoogd. De vrijstelling wordt jaarlijks geïndexeerd en gekoppeld aan de ontwikkeling van het minimumloon.
3. Ter beschikking gestelde fossiele personenauto's
Het kabinet heeft het voornemen uitgesproken om per 1 januari 2027 alle personen- en bestelauto’s die door werkgevers aan werknemers ter beschikking worden gesteld voor privégebruik, volledig emissievrij te laten zijn. Ter ondersteuning van deze doelstelling wordt een fiscale normering ingevoerd voor de zakelijke leasemarkt.
Deze normering krijgt vorm via een pseudo-eindheffing in de loonbelasting. Indien een werkgever vanaf 2027 een niet-volledig emissievrije auto (benzine, diesel of hybride) ter beschikking stelt aan een werknemer die deze ook privé gebruikt, is de werkgever een extra heffing verschuldigd van 12% over de grondslag van de fiscale bijtelling. In de regel betreft dit de cataloguswaarde van de terbeschikkinggestelde auto. Hierbij wordt geen rekening gehouden met een eventuele eigen bijdrage van de werknemer; de heffing wordt berekend over het volledige bijtellingsbedrag.
De pseudo-eindheffing dient door de werkgever te worden afgedragen per loontijdvak. Aangezien zelfstandigen zonder personeel (zoals eenmanszaken) geen werkgever (inhoudingsplichtige) zijn voor de loonbelasting, vallen zij buiten de reikwijdte van deze regeling.
Voor voertuigen die uitsluitend zakelijk worden ingezet geldt geen bijtelling. Dergelijke voertuigen vallen derhalve ook buiten de pseudo-eindheffing. In de praktijk betekent dit dat veel bestelauto’s, die niet voor privégebruik worden ingezet, niet onder de regeling vallen.
De pseudo-eindheffing heeft, zoals eerder toegelicht, een normerende werking. Tegelijkertijd behoudt de werkgever de vrijheid om te kiezen tussen het ter beschikking stellen van een fossiele personenauto of een volledig emissievrije variant aan een werknemer.
Voor personenvoertuigen die vóór 1 januari 2027 aan werknemers ter beschikking zijn gesteld, geldt een overgangsregeling die van kracht blijft tot en met 17 september 2030. De pseudo-eindheffing van 12% over de fiscale bijtelling voor privégebruik is uitsluitend van toepassing op niet-emissievrije personenauto’s die voor het eerst na 1 januari 2027 ter beschikking worden gesteld aan een werknemer. Indien de betreffende personenauto onder de overgangsregeling valt, blijft deze regeling van toepassing indien de auto na 1 januari 2027 door de werkgever aan een andere werknemer ter beschikking wordt gesteld.
4. Verhoging Box 2 belasting indirect gehouden lucratief belang
Bepaalde vormen van managementparticipaties, zoals ‘sweet equity’ en ‘carried interest’ kunnen kwalificeren als een lucratief belang. Een lucratief belang is een vermogensrecht dat is toegekend aan de belastingplichtige, waarvan moet worden aangenomen dat de opbrengsten mede een beloning vormen voor werkzaamheden van de belastingplichtige (bijv. o.b.v. een dienstbetrekking of managementovereenkomst). Om als lucratief belang te kwalificeren, moet er in de regel sprake zijn van disproportioneel winstpotentieel voor de houder van het recht, bijv. door het gebruik van achtergestelde instrumenten.
In beginsel worden opbrengsten uit een lucratief belang belast in Box 1 (progressieve tarieven oplopend tot 49,5%). Onder voorwaarden is het echter mogelijk om te kiezen voor belastingheffing in Box 2 (zonder rekening te houden met het hierboven genoemde amendement is dit in beginsel een tarief van 31%, met een verlaagd tarief van 24,5% voor de eerste € 67.804 aan inkomsten). Opbrengsten uit een lucratief belang worden enkel in Box 2 belast indien aan drie voorwaarden wordt voldaan: (a) het lucratief belang wordt indirect gehouden via een niet-transparante entiteit; (b) de belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang in deze houdsterentiteit (kortgezegd, de belastingplichtige bezit 5% of meer van (een klasse van) de aandelen); en (c) ten minste 95% van de opbrengsten uit het lucratief belang worden door de houdsterentiteit binnen hetzelfde kalenderjaar aan de belastingplichtige in privé uitgekeerd.
Op 2 september 2025 is – voorafgaand aan Prinsjesdag 2025 – een (geamendeerde) motie ingediend in de Tweede Kamer waarin wordt voorgesteld de Box 2 belasting voor indirect gehouden lucratieve belangen te verhogen. De beoogde verhoging houdt in dat het inkomen wordt gebruteerd. Als gevolg wordt het ‘lage’ Box 2 tarief voor lucratieve inkomsten verhoogd naar 28,45% (van 24,5%), en het ‘hoge’ Box 2 tarief naar 36% (van 31%). Deze aanpassing is ook opgenomen in het Belastingplan 2026 en treedt naar verwachting in werking per 1 januari 2026.
Heffing in Box 2 is slechts aan de orde op het rendement van de investering. Indien het lucratief belang wordt verkregen tegen een prijs die lager is dan de werkelijke waarde op dat moment, kan dit verschil bij toekenning al worden belast als loon in natura, of anderszins als vergoeding voor verleende diensten (Box 1).
5. Andere fiscale wijzigingen op het gebied van Rewards & Benefits
Het kabinet heeft in het Belastingplan 2026 daarnaast de volgende maatregelen aangekondigd:
- De tarieven in de loon- en inkomstenbelasting zullen met ingang van 2026 worden aangepast. Het tarief in de eerste schijf wordt verlaagd met 0,12%, terwijl het tarief in de tweede schijf wordt verhoogd met 0,08%. Ten aanzien van het tarief in de derde schijf vindt geen wijziging plaats.
- De lengte van zowel de eerste als de tweede schijf wordt verhoogd, maar niet volledig aangepast aan de inflatie.
- Het kabinet stelt voor om de arbeidskorting te verhogen.
- Wanneer een werkgever een fiets ter beschikking stelt aan een werknemer voor zowel werk- als privégebruik, geldt op dit moment een bijtelling van 7% van de waarde van de fiets. Het kabinet is voornemens de bijtellingsregels voor (lease)fietsen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2020 te verduidelijken. De voorgestelde wijziging houdt in dat de bijtelling op nihil wordt gesteld wanneer de fiets niet meer dan bijkomstig (dus niet meer dan 10%) bij het woon- of verblijfadres van de werknemer wordt gestald. Denk hierbij onder andere aan zogenoemde deelfietsen. In dat geval is het privégebruik zo beperkt dat er geen loon- of inkomstenbelasting hoeft te worden betaald.
De voorstellen die in dit artikel worden genoemd dienen nog te worden behandeld en goedgekeurd door het parlement en kunnen dus onderhevig zijn aan veranderingen.