Winsten en verliezen op kwalificerende deelnemingen zijn op grond van de deelnemingsvrijstelling vrijgesteld van vennootschapsbelasting. De liquidatieverliesregeling vormt hierop een uitzondering. Onder strenge voorwaarden mag een belastingplichtige een verlies ten laste van haar belastbare winst brengen in verband met de liquidatie van een dochtermaatschappij. Eén van de voorwaarden is de ‘niet-voortzettingseis’: een liquidatieverlies komt slechts in aftrek indien de onderneming van de ontbonden dochtermaatschappij geheel is gestaakt of uitsluitend wordt voortgezet door anderen dan met de belastingplichtige verbonden lichamen. Voortzetting door derden is wel toegestaan. De niet-voortzettingseis beoogt te voorkomen dat een liquidatieverlies wordt genomen op een ontbonden dochtermaatschappij, terwijl de activiteiten van die maatschappij elders binnen het concern worden voortgezet.
De procedure draaide om de vraag op welk moment de niet-voortzettingseis moet worden getoetst. De feiten in deze zaak zijn als volgt. De belastingplichtige had een dochtermaatschappij die haar activiteiten in 2002 overdroeg aan een groepsmaatschappij. In 2003 zijn de aandelen in die groepsmaatschappij verkocht aan een derde partij. De liquidatie van de dochtermaatschappij is in 2004 gestart en uiteindelijk is de vereffening van de dochtermaatschappij in 2010 voltooid.
Volgens de Belastingdienst moest de verbondenheid tussen de dochtermaatschappij en de voortzettende maatschappij worden beoordeeld op het moment van voortzetten (dus in 2002). Dit is conform het standpunt van de Staatssecretaris van Financiën in onderdeel 5.11.2.3 van zijn Besluit van 13 februari 2019, nr. 2019-0000012049. Belastingplichtige was echter van mening dat de verbondenheid van de voortzettende maatschappij moet worden beoordeeld op het moment dat de vereffening van de dochtermaatschappij was voltooid (dus in 2010). Dat is immers het moment waarop het liquidatieverlies ten vroegste kan worden genomen.
De Hoge Raad heeft de belastingplichtige in het gelijk gesteld. De tekst van de niet-voortzettingseis geeft geen uitsluitsel over het moment van toetsing. De Hoge Raad kijkt daarom naar het doel van deze bepaling. Onder verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal en de daarin aangehaalde wetsgeschiedenis overweegt de Hoge Raad dat dit doel is het uitstellen van verliesneming totdat de activiteiten zijn gestaakt of buiten het concern worden voortgezet. Dit doel wordt het beste bereikt indien de niet-voortzettingseis wordt getoetst op het vroegste moment waarop het liquidatieverlies in aanmerking kan worden genomen. Dit is het moment waarop de vereffening van de dochtermaatschappij is voltooid.
Met dit oordeel zet de Hoge Raad een streep door het standpunt van de Staatssecretaris van Financiën in het voornoemde besluit.