Premiebetalingen aan een verplicht gesteld bpf

Op een werkgever die ‘van rechtswege’ (krachtens de wet) aangesloten is bij een verplicht gesteld bpf, rust onder meer de verplichting om periodiek pensioenpremies af te dragen ten behoeve van het pensioen van ‘zijn’ werknemers. Het komt echter regelmatig voor dat een bpf en/of een werkgever niet op de hoogte zijn/is van een bestaande verplichte aansluiting. Dit komt in beginsel voor risico van de werkgever, die de verplichting heeft dit zelf na te gaan.

Door enkele rechtbanken en gerechtshoven is in het verleden aangenomen dat op de vordering tot betaling van dergelijke (achterstallige) premiebetalingen altijd een ‘korte’ verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is (artikel 3:308 BW); ongeacht of het bpf bekend was met de betreffende werkgever en (dus) diens betalingsverplichting.

Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in een arrest uit 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:3886) op vergelijkbare wijze geoordeeld dat artikel 3:308 BW van toepassing is, maar maakte wel de kanttekening dat het moment van opeisbaarheid van de vordering afhankelijk kan zijn van de tekst van het reglement van het bpf. Dit zou betekenen dat in sommige gevallen feitelijk een veel langere ‘terugwerkende kracht’ mogelijk is dan de verjaringstermijn van vijf jaar die artikel 3:308 BW vermeldt.

Niet vijf jaar, maar (in beginsel) twintig jaar

In het arrest van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8464) komt hetzelfde hof uitdrukkelijk terug op het bovengenoemde arrest uit 2017. Artikel 3:308 BW (en daarmee de verjaringstermijn van vijf jaar) is niet van toepassing op dit soort premievorderingen, omdat deze ‘van rechtswege’ ontstaan, zonder dat de partij die recht heeft op afdracht bekend is met zijn (vordering op zijn) wederpartij, zo geeft het hof aan. Het hof acht het daarbij ‘weinig gelukkig’ dat in dergelijke zaken de tekst van reglementen bepalend zou zijn voor de vraag wanneer de verjaringstermijn gaat ‘lopen’ en komt dus terug op het bovengenoemde arrest uit 2017 in een andere zaak.

Het uitgangspunt bij dit soort ‘uit de wet voortvloeiende’ premievorderingen is dat een verjaringstermijn van twintig jaar (artikel 3:306 BW) van toepassing is. De korte verjaringstermijn van vijf jaar geldt volgens het hof wel voor (a) een eenmaal opgelegde periodieke premienota of (b) een periodieke premienota die door verzuim (van het bpf) niet tijdig is opgelegd.

Conclusie

Deze recente uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden illustreert nog eens hoe risicovol het is om als werkgever ten onrechte (al dan niet bewust) ‘buiten beeld’ van een verplicht gesteld bpf te blijven. In de tussentijd kan immers een claim met betrekking tot ‘van rechtswege’ verschuldigde pensioenpremies worden opgebouwd.

Ten onrechte niet betaalde premies kunnen op enig moment tot twintig jaar terug alsnog worden gevorderd. Daarnaast kunnen boete(n), kosten en/of rente verschuldigd zijn. Ook kan er sprake zijn van (achterstallige) bijdragen aan verplicht gestelde bedrijfstak-cao-fondsen, waarop dezelfde verjaringsregels van toepassing zijn.

Kortom: een werkgever dient tijdig en zorgvuldig na te gaan of er sprake is van een verplichte aansluiting bij een bedrijfstak(cao- en/of pensioen)fonds. Loyens & Loeff heeft ruime ervaring met deze materie en kan het bovenbedoelde risico in kaart brengen door middel van een ‘quick-scan’. Wacht daar niet te lang mee, want de financiële risico’s kunnen (zeer) groot zijn en verder oplopen.